meest invloedrijke Amazigh personen in de christelijke kerkgeschiedenis

Het christendom ontstond in de 1e eeuw na christus en verspreidde zich over Noord Afrika gedurende de laat 1e eeuw en begin 2e eeuw na christus. Wat betekent dat Noord Afrika wellicht eerder het christendom praktiseerde dan grote delen van Europa.

Als we over de evolutie van het christendom in Noord Afrika, – Tamazagha- spreken, is deze niet volledig als we het niet hebben over beroemde Aamzigh personen die een belangrijke invloed hadden op het christendom als religie. In onderstaande lijst worden de 10 belangrijkste Amazigh personen beschreven, wiens acties en bijdragen een blijvende en grote invloed hadden en hebben op de generaties die daarop volgden.

Marcus (evangelist)

Marcus de evangelist Geboren: 5 n.Chr., Cyrene, Shahhat, Libië Overleden: 25 april 68 n.Chr., Alexandrië, Egypte(Latijn: Marcus, Hebreeuws: מרקוס; Grieks: Μᾶρκος) (? - 63?) is volgens de traditie de auteur van het Evangelie volgens Marcus. Hij wordt in de Oosters-orthodoxe kerken beschouwd als de stichter van de Kerk van Alexandrië, een van de vier oorspronkelijke zetels in het christendom. Traditioneel wordt hij geïdentificeerd met Johannes Marcus, die als metgezel van Paulus wordt vermeld en van wie wordt gezegd dat hij later metgezel werd van Petrus. Tussen 10 en 20 jaar na de hemelvaart van Jezus Christus reisde Sint Marcus naar Alexandrië en stichtte de Kerk van Alexandrië, die vandaag de Koptisch-orthodoxe Kerk wordt genoemd. Delen uit de koptische liturgie kunnen worden herleid tot Sint Marcus zelf. In 43 werd hij de eerste bisschop van Alexandrië en wordt geëerd als de stichter van het Christendom in Afrika. Hij stierf in het achtste jaar van Nero (63) en werd in Alexandrië begraven. De koptische traditie zegt dat Marcus "drie jaar na de Heer en Redder Jezus Christus" werd geboren in Cyrene in Pentapolis, het oostelijke deel van Libië, ten westen van de grens met Egypte. Dezelfde traditie zegt ook dat hij in 68 als een martelaar stierf toen heidense aanhangers van Serapis hem aan de staart van een paard bonden en hem twee dagen door het district Bokalia sleepten totdat zijn lichaam aan stukken was gereten.

Simon van Cyrene

Simon van Cyrene Geboren: Cyrene, Shahhat Libië, is een Bijbelse figuur die wordt genoemd in de drie synoptische evangeliën van het Nieuwe Testament als de man die het kruis van Jezus zou hebben gedragen. Het evangelie volgens Marcus weet het meeste over hem te vertellen: Ze dwongen een voorbijganger die net de stad binnenkwam, Simon van Cyrene, de vader van Alexander en Rufus, om het kruis te dragen. (Marcus 15:21, uit de Nieuwe Bijbelvertaling) Simon van Cyrene was vermoedelijk een Jood uit de diaspora (verstrooiing). Hij kwam uit Cyrene, een Romeinse kolonie in Noord-Afrika, waar een joodse gemeenschap was. De Hebreeuwse naam Simon is een aanwijzing dat hij waarschijnlijk van joodse afkomst was. Het evangelie volgens Marcus is de enige die zijn zonen Alexander en Rufus noemt (een Griekse respectievelijk Romeinse naam). In bijbelcommentaren wordt vaak gezegd dat deze Rufus dezelfde zou kunnen zijn als de Rufus die Paulus noemt in Romeinen 16:13. Kennelijk waren Rufus en Alexander bekenden voor de gemeente waarvoor Marcus schreef, omdat hij zijn lezers denkt herkenbare informatie te geven door hen te noemen als de zonen van Simon. Geleerden speculeren daarom dat deze zonen en misschien Simon zelf later tot het christendom zijn bekeerd.

In de antieke wereld was het gebruikelijk dat een soldaat van een bezettingsmacht (in dit geval het Romeinse Rijk) een lokale burger kon dwingen om iets te dragen of een gelijkaardige opdracht. Simon van Cyrene was, naar het schijnt, een willekeurige voorbijganger die de Romeinse soldaten nodig hadden om Jezus' kruis, of althans een deel daarvan, te dragen. In de christelijke traditie over de Kruisweg is het gangbaar te zeggen dat Jezus al te zeer fysiek verzwakt was door de geselingen om zijn eigen kruis te dragen. Dit komt voort uit een harmonisatie met Johannes 19:17 waar staat dat Jezus zelf zijn kruis droeg. De rekrutering van Simon kan echter ook gezien worden als een voortzetting van de spot door de soldaten. De balk van het kruis was dan een parodie van de fasces die dienaren van een magistraat in een processie meedroegen.

Het evangelie volgens Johannes noemt Simon van Cyrene niet; volgens vers 19:17 zou Jezus zelf zijn eigen kruis hebben gedragen. Ook in tegenstelling tot de synoptische evangeliën werd Jezus volgens Johannes niet weggevoerd en gekruisigd door Romeinse soldaten, maar door de joodse hogepriesters (19:15–18). Waarom Johannes Simon niet noemt is niet zeker; wellicht kwam die persoon niet voor in de bronnen die Johannes ter beschikking had, of heeft hij Simon bewust uit zijn verhaal weggelaten.[1] Het laatste past goed bij de uitdrukkelijke vermelding dat Jezus zélf zijn kruis droeg en de tendens in Johannes om Jezus veel meer initiatief te geven. Er zijn enkele buiten-Bijbelse bronnen, zoals de docetische Tweede verhandeling van de grote Seth[3] (een geschrift vermoedelijk uit de 3e eeuw), die vermelden dat Simon van Cyrene niet alleen het kruis droeg voor Jezus, maar ook in zijn plaats is gekruisigd. Ook de gnosticus Basilides vermeldt dit. In kringen van Manicheeërs, maar ook in sommige islamitische kringen komt dit gedachtegoed voor.

Paus Victor I

Victor I (Romeins Afrika, geboortedatum onbekend – sterfplaats onbekend, wrsch. 28 juli 199) was de veertiende paus van de Katholieke Kerk. Rond het jaar 190 werd hij tot bisschop van Rome gekozen.

Datgene wat zijn pontificaat het meest kenmerkt is dat het ambt van de bisschop van Rome uitgroeide tot belangrijkste macht binnen de Katholieke Kerk, waardoor men vanaf hier van een paus kan spreken. Dit komt tot uiting in de uniformering van de paasviering die tijdens zijn regeerperiode werd doorgevoerd. In Klein-Azië was men nog steeds gewend de avondmaalviering of "Pasen" (afgeleid van Pascha) op 14 nisan (een joodse maand) te vieren. (Deze christenen stonden daarom bekend als de quartodecimanen.) Dit werd door Victor I veroordeeld, en verplicht naar de zondag van de stervensweek van Christus verzet. Hiermee kwam er een eind aan de tolerantie ten opzichte van de datum van de paasviering die bestond sinds Pius I de viering te Rome op een zondag zette. Theodotus de Oudere, aanhanger van het monarchianisme, verbande hij uit de kerkgemeenschap (eerste officiële excommunicatie). Hij trad ook op tegen de gnostiek. Victor I voerde tevens het gebruik in van het Latijn als officiële taal in de plaats van het Oud-Grieks in de Westerse Kerk. Hij wordt in de Katholieke Kerk als een heilige vereerd.

Paus Miltiades

Miltiades, ook wel Melchiades, Meltiades, Melciades, Milciades, Miltides, was de 32e paus van de Rooms-Katholieke Kerk.

Tijdens deze ambtstermijn werd het Edict van Milaan uitgevaardigd. Dit was feitelijk een vredesverklaring van de kant van de Romeinen, behalve in het oosten, waar de christenen vervolgd bleven worden. Hiermee werden onder andere alle gestolen bezittingen met terugwerkende kracht aan de christenen teruggegeven. Constantijn de Grote gaf de paus het Lateraanse paleis, jarenlang de pauselijke residentie, tegenover de Sint-Jan van Lateranen. Dit paleis werd het bestuurscentrum van de Katholieke Kerk. Ook werd hier de synode van Lateranen gehouden. Hier werd Caecilianus vrijgesproken van de aanklachten die er tegen hem stonden, namelijk dat hij de onrechtmatige bisschop van Carthago was. Zijn tegenstander Donatus werd schuldig bevonden aan ketterij, evenals de donatisten, zijn aanhangers. Augustinus noemde Miltiades een "ware zoon van de vrede en een vader voor alle christenen". Ook heeft Miltiades het gebeente van paus Eusebius van Sicilië naar Rome teruggebracht. Dit werd begraven in de Catacomben van Sint-Callixtus. Miltiades wordt als heilige vereerd. Zijn katholieke gedenkdag is 10 januari, zijn orthodoxe gedenkdag is 10 april. Hij ligt waarschijnlijk begraven in de Catacomben van Sint-Calixtus.

Paus Gelasius I

Gelasius I, was de 49e paus van de Rooms-Katholieke Kerk. Hij geldt als de derde Afrikaanse paus in de geschiedenis. Volgens het Liber Pontificalis is hij natione Afer, ofwel Africaan van geboorte, hetgeen doet vermoeden dat hij van Berberse afkomst was. Hijzelf schrijft echter in een brief dat hij van geboorte Romeins burger was. Het een hoeft het ander niet uit te sluiten. Hij is de laatste Afrikaanse paus.

De keuze voor Gelasius als opvolger van paus Felix II (III) geldt als een keuze voor continuïteit, aangezien Gelasius door Felix nauw bij het bestuur van de Kerk betrokken werd. Hij erfde van Felix een door het Acaciaanse schisma verdeelde kerk. Dit schisma was ontstaan doordat patriarch Acacius van Constantinopel toenadering zocht tot de monofysieten en hierin gevolgd werd door andere bisschoppen, waarna ze allemaal geëxcommuniceerd werden. Door dit alles waren de banden met de keizer van het Oost-Romeinse Rijk, Anastasius I, ook gespannen. Vanuit het pauselijk oogpunt waren al deze leiders en hun volgelingen vervallen tot ketterij door het monofysitisme te accepteren. Gelasius' boek, De duabus in Christo naturis (over de dualiteit in de Natuur van Christus), handelt hierover. Aan Anastasius stuurde hij een brief, met daarin duidelijk uiteengezet zijn visie op de verhouding tussen de Kerk en het keizerrijk:

Twee machten, verheven Keizer, heersen over de wereld: de heilige macht van de bisschoppen, en die van de koningen. De macht van de bisschoppen weegt zwaarder dan die van de koningen, omdat de bisschoppen zich aan de zetel van God zullen moeten verantwoorden voor alle mensen, koningen inbegrepen. Uwe vrome majesteit zal dus niet anders kunnen dan concluderen dat niemand, op welk moment ook, onder geen enkele menselijke aanleiding, zich ooit kan oprichten tegen de absoluut unieke rol van hem die door het voorschrift van Christus zelf aan het hoofd van de Kerk is geplaatst en die door de Heilige Kerk als haar leider gezien wordt.

In deze tekst kunnen we de ideeën van Gelasius lezen over wat bekend zou worden als de Tweezwaardenleer. De al langer in het nauw gedreven manicheïsten werden door Gelasius definitief verdrukt. Hij vermoedde hun aanwezigheid in Rome en wist ze door een list aan te wijzen. Tijdens de eucharistie liet hij zowel brood als wijn brengen. Daar manicheïsten geen alcohol dronken, was het mogelijk ze aan te wijzen. Na de verdrijving van de manicheïsten kwam de gewone eucharistie weer in zwang. In zijn strijd tegen ketterijen slaagde Gelasius er uiteindelijk in het eeuwenoude Romeinse Lupercaliafeest te vervangen door een ander vruchtbaarheidsfeest, maar dan ter ere van Maria. In een brief van Gelasius aan Andromachus staan details over het feest, die anders verloren zouden zijn gegaan.

Onder het pontificaat van Gelasius werd de canon van de Bijbel vastgesteld, hetgeen nodig was om de verschillen van mening over de aard van Christus te beslechten. Hiertoe werd in Rome in 494 een synode bijeengeroepen, waarop behalve de canon van de Bijbel ook de Kerkvaders en de apocriefe geschriften bepaald werden. Verder zijn 42 brieven, evenals 49 brieffragmenten en 6 traktaten bewaard gebleven, wat Gelasius de meest schrijvende vroege paus maakt. Gelasius I stierf op 19 november. Zijn gedenkdag, evenals de dag waarop hij begraven werd, is 21 november. Hij wordt als heilige vereerd.

De heilige Monica

Monica werd in Thagaste geboren in een Berbers gezin. Ze werd christelijk opgevoed en trouwde een oudere, heidense man met de naam Patricius. Hij was een man met veel energie, maar ook driftig en overspelig. Volgens Augustinus sloeg hij Monica vaak. Ook haar schoonmoeder keerde zich tegen haar en veroorzaakte vele problemen. Monica daarentegen ging dagelijks naar de kerk en probeerde geduldig te zijn. Zij zei vaak tegen andere vrouwen die slechte huwelijken hadden: "Als je je tong in bedwang kunt houden, wordt niet alleen de kans om geslagen te worden minder, maar kun je misschien uiteindelijk je man verbeteren." Uiteindelijk lukte het haar om haar schoonmoeder voor zich te winnen, de agressie van haar man te kalmeren en hem zelfs te bekeren tot het christendom.

Monica had drie kinderen. Augustinus maakte haar erg blij met zijn succes als leerling en later leraar, maar ze was niet zo blij met zijn losbandigheid. Haar zoon leefde met zijn maîtresse en was aanhanger van het manicheïsme. Zij vroeg een bisschop om in gesprek te gaan met Augustinus om hem zo van het manicheïsme af te brengen. Deze bisschop weigerde echter. Toen Monica bleef aandringen verzuchtte hij: "Het is onmogelijk dat zoveel tranen om een zoon voor niets zijn." Op haar aandringen stuurde Augustinus zijn maîtresse weg. Zijn zoon, Adeodatus, bleef bij hem en werd opgevoed door Monica, zijn oma. Met de vrouw die Monica vervolgens voor Augustinus uitzocht, kwam het nooit tot een huwelijk omdat Augustinus tegelijk met zijn bekering ook voor het celibaat koos. Augustinus werd overtuigd christen en liet zich op 33-jarige leeftijd door Ambrosius dopen, zoals te lezen is in zijn Bekentenissen. Toen haar man overleden was, ging Monica bij Augustinus in Italië wonen, waar ze, in Milaan, zeer onder de indruk raakte van bisschop Ambrosius. Toen ze na Augustinus' doop met hem onderweg was terug naar Thagaste, overleed ze op ongeveer 55-jarige leeftijd in Ostia. Haar laatste rustplaats heeft ze na een aantal omzwervingen gevonden in de Basilica di Sant'Agostino in Rome. De feestdag van de heilige Monica valt op 4 mei in de Orthodoxe Kerk. Sinds 1969 wordt haar feestdag in de Rooms-Katholieke en de Anglicaanse Kerk gevierd op 27 augustus. Zij is de beschermheilige van vrouwen en moeders en van slachtoffers van huiselijk geweld. In 1934 werd in Utrecht de orde opgericht van de Zusters Augustinessen van Sint-Monica.

augustinus

Augustinus van Hippo Augustinus Hipponensis), ook wel Sint-Augustinus genoemd, (Thagaste, 13 november 354 – Hippo, 28 augustus 430) was bisschop van Hippo, theoloog, filosoof en kerkvader. Tot de bekendste van zijn werken behoren de

In 375, op 21-jarige leeftijd, werd hij leraar in zijn geboorteplaats, en het jaar daarop vestigde hij zich in Carthago als leraar in de retorica. Vermoedelijk in 383 verhuisde hij naar Rome. Na kennismaking met het werk van de Romeinse filosoof Cicero besloot hij filosofie te studeren op zoek naar de waarheid, met name over een zuiver Godsbegrip in relatie tot de oorsprong van het kwaad. Aanvankelijk meende hij deze waarheid te vinden in het manicheïsme. Deze syncretistische (en na zijn bekering door Augustinus heftig als ketters bestreden) stroming ging uit van de rationele dualistische gedachte dat er naast God als het hoogste Goed een afzonderlijke entiteit Kwaad bestaat. Zodoende kon God de Schepper niet als oorsprong van het Kwaad en de zonde worden beschouwd (het probleem van de theodicee). Goed en Kwaad strijden als gelijkwaardige partijen tegen elkaar. Vanaf 376 was Augustinus gedurende tien jaar lid van de gemeenschap van de manicheeërs. Onder invloed van de Griekse filosofie keerde hij zich af van het manicheïsme. In het neoplatonisme, met name bij Plotinus vond hij een beter antwoord op de vraag waar het kwaad vandaan komt. Het kwaad was, zo zag Augustinus het toen, een beroving van het goede; geen opzichzelfstaande entiteit, maar de verkeerdheid van de menselijke wil die zich van God heeft afgewend. Zijn bekering tot het christendom geschiedde niet op basis van rationele inzichten, maar door een persoonlijke crisis. Tijdens zijn jaren in Carthago won Augustinus een poëzieprijs en kwam hij veel aan huis bij Vindicius, de proconsul van Carthago. Deze overtuigde Augustinus van de onjuistheid van diens geliefde astrologie door hem erop te wijzen dat enkele uitgekomen voorspellingen op toeval berustten. Het contact met Vindicius en zijn kring bracht Augustinus op het idee naar Rome te gaan voor zijn carrière en zo te ontsnappen aan zijn bandeloze leerlingen.

In 384 werd Augustinus, op voorspraak van de heidense senator Quintus Aurelius Symmachus, stadsprefect van Rome, tot retor aan het keizerlijk hof in Milaan benoemd. In Milaan hoorde Augustinus eens Ambrosius, de bisschop van Milaan, preken en raakte daardoor geboeid. Deze nam zijn intellectuele bezwaren tegen de Bijbel weg door te stellen dat de bijbel niet letterlijk gelezen moest worden, maar allegorisch. Maar door het christelijk geloof in het hart geraakt werd hij pas later. Augustinus beschreef zijn bekering in zijn autobiografische Confessiones (Belijdenissen). In 386 bekeerde hij zich tot het christendom. Hij werd met Pasen in 387 door Ambrosius gedoopt. Hierna keerde hij terug naar zijn geboorteplaats in Africa, tijdens welke reis zijn moeder Monica in Ostia overleed.

Na zich in Thagaste een paar jaar in stilte met Bijbelstudie te hebben beziggehouden, werd Augustinus in 391 half tegen zijn wil tot priester gewijd en in 395 tot medebisschop (met het recht van opvolging van de bisschop van Hippo Regius). Van 396 tot zijn dood in 430 was hij bisschop van de Kerk van Hippo Regius. Ook in die functie bleef hij een sober kloosterleven leiden in zijn bisschoppelijke woning. Als priester en bisschop werd Augustinus een gerenommeerd prediker. Er zijn bijna zeshonderd preken van hem overgeleverd, naar schatting 10% van het totale aantal preken dat hij heeft gehouden. Een deel van zijn predikend leven besteedde hij aan de bestrijding van de aanhangers van met name de andersdenkende (ketterse) stromingen van het manicheïsme, het donatisme en het pelagianisme, maar vooral was hij pastoraal bewogen en bezorgd om het welzijn van de mensen die aan zijn zorg als bisschop waren toevertrouwd.

Augustinus stierf in 430 in Hippo Regius (het tegenwoordige Annaba), waar hij van 396 tot zijn dood bisschop was, tijdens het beleg van en vlak voor de inname van Hippo door de Vandalen. Volgens de overlevering moedigde hij de bewoners van Hippo aan om zich te verzetten tegen de Vandalen, vooral omdat de Vandalen een ariaanse variant van het christendom aanhingen, die Augustinus als ketters beschouwde.

Sint Alypius van Thagaste

Sint-Alypius van Thagaste was bisschop van de zetel van Tagaste (in wat nu Algerije is) in 394. Hij was een levenslange vriend van Sint-Augustinus van Hippo en sloot zich bij hem aan bij zijn bekering (in 386; Belijdenissen 8.12.28) en het leven in het christendom . Hij wordt gecrediteerd voor het helpen vestigen van het klooster van Augustinus in Afrika. Het meeste van wat er over hem bekend is, komt uit Augustinus 'autobiografische bekentenissen.

Alypius kwam uit een aristocratische familie van Thagaste, een kleine stad in de Romeinse provincie Africa Proconsularis. Hij was een leerling van Augustinus in Carthago. Toen Alypius 'vriendschap met Augustinus begon te verdiepen (Augustinus noemde hem de broer van zijn hart), nam ook zijn interesse in het manicheïsme toe. Alypius bewonderde de strikte decreten van de Manichees over kuisheid en geloofde dat het huwelijk de zoektocht naar wijsheid met zijn vrienden zou verstoren.

Hij studeerde ook rechten en ging tijdens zijn vroege leven naar Rome, waar hij als magistraat diende. Een vaak geciteerde gebeurtenis uit de Confessions (6.8.13) betreft de jonge Alypius, die een extreem sterk moreel geloof had, en door vrienden werd meegenomen om gewelddadige Romeinse spelen in de arena te bekijken. Aanvankelijk verzette hij zich hiertegen, zijn ogen gesloten, maar hij kon zich door de geluiden niet beheersen en uiteindelijk bezweek hij en opende zijn ogen. Tot zijn schrik genoot hij van het spektakel en nodigde hij zelfs andere vrienden uit om later met hem mee te gaan. Uiteindelijk bekeerde hij zich hiervan echter en keerde terug naar de spirituele kudde.

In 384 voegde hij zich bij Augustinus in Milaan, waar hij werd blootgesteld aan de prediking van St. Ambrosius. Alypius was aanwezig in de tuin van Milaan tijdens de bekering van Augustinus. Hij en Augustinus werden door Ambrosius gedoopt tijdens de paaswake in april 387. Na te zijn gedoopt, keerden hij en Augustinus terug naar Thagaste, waar hij Augustinus hielp met de oprichting van het eerste klooster in Noord-Afrika. Toen Augustinus tot priester van Hippo werd benoemd, verhuisde Alypius daarheen en werd hij lid van de kloostergemeenschap die Augustinus daar had gesticht. In 394 werd Alypius bisschop van Thagaste na zijn terugkeer uit het Heilige Land, waar hij de heilige Hiëronymus had gezien.

Het jaar daarop schreef hij Paulinus van Nola en vroeg om een ​​exemplaar van de kerkgeschiedenis van Eusebius. Paulinus, die geïnteresseerd was in wat Alypius geloofde en leerde, vroeg om enkele bijzonderheden over zijn leven. Alypius vroeg Augustinus om in antwoord te schrijven. Volgens John C. Kelly was dit de drijfveer achter Augustinus 'latere bekentenissen. Alypius stierf rond 430. Hij nam deel aan de Afrikaanse Raden van de Kerk tijdens zijn tijd als bisschop, en werd samen met Possidius en Augustinus gekozen om de katholieke bisschoppen te vertegenwoordigen tijdens de beroemde ontmoeting met de donatisten in Carthago in 411. Hij nam deel aan de Raad van Milevi (Numidia) in 416. Hij stelde een schriftelijk rapport op over deze Raad voor paus Innocentius. Er is geen verslag van zijn cultus, totdat hij in 1584 door paus Gregorius XIII aan de Romeinse Martyrologie werd toegevoegd. Zijn feestdag is 15 augustus. Broeders van de Augustijner Orde vieren zijn feestdag samen met St. Possidius op 16 mei.

Faustus van Mileve

Faustus van Mileve was een Manichaean-bisschop van de vierde eeuw. Hij wordt nu herinnerd voor zijn ontmoeting met Augustinus van Hippo, in Carthago rond 383. Hij kwam uit Milevis, Numidia. Van een arme, heidense achtergrond was hij een zeer gereputeerde leraar, prediker en debater.

Arius (theoloog)

Arius (Pentapolis van Cyrenaica, 250/256 - Constantinopel, rond 336) was een christelijk presbyter (priester) die de drie-eenheid niet erkende en Jezus beschouwde als geschapen door en ondergeschikt aan God de Vader. Het arianisme, een stroming in het vroege christendom, is naar hem vernoemd.

Arius was waarschijnlijk van Libisch-Berberse afkomst. Zijn vaders naam was Ammonius. Van Arius wordt aangenomen dat hij Bijbelonderricht kreeg in Antiochië van Lucianus van Antiochië. De reconstructie van het leven en de leer van Arius is niet eenvoudig, omdat slechts enkele van de originele geschriften zijn overgeleverd. De overige teksten van zijn hand die overgeleverd zijn, zijn de aanhalingen van de eerste kerkvaders die hem als ketter veroordeelden. Arius koos de zijde van Meletius van Lycopolis in een geschil over de hernieuwde toelating van hen die Jezus eerder hadden afgewezen. Hij raakte hierdoor in conflict met bisschop Petrus van Alexandrië, maar dit conflict werd bijgelegd. Arius werd vervolgens aangesteld als diaken. Onder Petrus' opvolger Achillas werd Arius in 313 aangesteld als priester van het Baucalisdistrict in Alexandrië, de belangrijkste Egyptische stad in de vroege kerk. In 320/321 werd hij geëxcommuniceerd op grond van zijn als ketters beschouwde leer. De acceptatie van zijn leer en persoon bleven tijdens zijn leven omstreden.

Arius verwierp de gedachte dat Jezus, de zoon van God, ook God zelf is. Hij leerde dat Jezus het voornaamste schepsel was en ondergeschikt aan God de Vader. Hierbij werd hij fel bestreden door Athanasius, die Jezus' goddelijkheid een centraal punt vond, wat er toe leidde dat de kerk na Athanasius' dood Arius' gedachten als ketterij verwierp. Mede door de controverse over de opvattingen van Arius kwam de kerk tot de vaststelling van de leer van de drie-eenheid van God en de tweenaturenleer van Jezus Christus. De verwerping van Arius' leer vond in 325 plaats op het Eerste Concilie van Nicea, toen de geloofsbelijdenis van Nicea werden opgesteld. Deze uitkomsten maakten nog geen einde aan de controverse. Uiteindelijk werd pas ruim een eeuw na Arius' dood, op het Concilie van Chalcedon in 451, de leer van de drie-eenheid vastgelegd. Er waren nog twee concilies (kerkvergaderingen) nodig, alvorens men tot de definitieve afronding van deze theologische kwesties kwam. Het heeft daarna nog ruim twee eeuwen geduurd, voordat het arianisme volledig verdwenen was. Vooral onder Germaanse volkeren, met uitzondering van de Franken, heeft het arianisme veel aanhang gehad.

Donatus Magnus

Donatus Magnus (? - 355?), ook bekend als Donatus van Casae Nigra,een Berbers tegenbisschop van Carthago en werd, tijdens de regering van Constantijn de Grote, leider van een schismatische christelijke sekte in Africa, het donatisme. Er wordt aangenomen dat hij verbannen werd en rond 355 stierf.

Er is niet veel bekend over zijn vroege leven, omdat zijn correspondentie en geschriften volledig verloren zijn gegaan. Hij verschijnt in oktober 313 voor het eerst in kerkverslagen als "Donatus van Casae Nigra" toen paus Miltiades hem schuldig bevond aan herdopen van geestelijken die waren overgelopen en het veroorzaken van een schisma binnen de Kerk. Casae was een nederzetting aan de zuidelijke grens van de vlakte van Numidië, ten zuiden van Tébessa, een gebied waar voornamelijk Berber woonden. Deze gebeurtenissen kunnen hebben plaatsgevonden voordat hij arriveerde in Carthago, waarschijnlijk voor 311.

In 313 werd Donatus geïnstalleerd als bisschop van Carthago en primaat van Africa, de leider van de christelijke sekte die uiteindelijk als donatisten bekend kwam te staan, hoewel Donatus niet de stichter was, maar de stichter Majorinus volgde. De zaak van Donatus was een belangrijk onderwerp van de eerste synode van Arles (314). Zijn beroep werd verworpen en hij werd in 347 verbannen naar Gallië, waar hij tot zijn dood in 355 bleef. Tegen het einde van Donatus' ambtstijd was de Donatistische Kerk de dominante christelijke kerk in Africa, maar ging gebukt onder interne verdeeldheid en had te maken met pogingen van de Katholieke Kerk om de sekte weer op te nemen en zo het Africaanse christendom weer te verenigen.

Tertullianus

Quintus Septimius Florens, beter bekend onder zijn bijnaam Tertullianus (Nederlands, verouderd: Tertulliaan) (ca. 160 - ca. 230) was een belangrijke, maar in sommige opzichten ook omstreden, kerkvader. Over zijn leven is weinig bekend. Hij is in de kerkgeschiedenis vooral van betekenis als verdediger van de christenen tegen de heidenen. Het apologeticum, een document waarin hij de christenen verdedigt tegen de laster van het klassieke heidendom, is zijn bekendste werk. Ook heeft hij belangrijke bijdragen geleverd aan de formulering van theologische begrippen zoals Triniteit, Persoon, Wezen, etc. Het christen-pacifisme beroept zich op Tertullianus' afwijzing van het toelaten van militairen tot het christendom.

Tertullianus is geboren in Carthago, een Noord-Afrikaanse stad in het huidige Tunesië, als zoon van een Romeinse officier (centurio). Vermoedelijk is hij ook een ver familielid van Arius. Rond het jaar 190, op ongeveer 30-jarige leeftijd, bekeerde hij zich tot het christendom. Het is niet onwaarschijnlijk dat de moed van de christenen (bijvoorbeeld bij de marteldood) een diepe indruk op hem maakte en hem heeft gebracht tot aanvaarding van het christelijk geloof. Daarnaast was Tertullianus ook onder de indruk van de strenge zedelijke moraal onder de christenen en sprak hun visie op de hemelse toekomst hem bijzonder aan. Hij vertrok na zijn bekering naar Rome en studeerde klassieke vakken zoals Grammatica, Recht en Rhetorica en werkte als advocaat. Circa 195 keert hij, als vurig en hartstochtelijk belijder van de christelijke leer, terug naar Carthago. Veel van zijn, ook nu nog beschikbare, geschriften worden gekenmerkt door een juridische betoogtrant. Zijn werken bevatten veel strijdschriften tegen de Joden, tegen de Gnostiek, tegen Marcion, tegen verschillende ketterijen en tegen te grote haast bij het dopen van kleine kinderen. Ook heeft hij het opkomende christendom tegen de aanvallen van de heidenen verdedigd.

Ruim 30 geschriften van Tertullianus zijn bewaard gebleven. In de eerste tijd na zijn bekering in 190 hield hij zich in zijn geschriften vooral bezig met persoonlijke (onder andere: De Pallio, De Patienta, Ad Uxorem) en catechetische onderwerpen (onder andere: De Spectaculis, De Idololatria, De Testimonio Animae, De Baptismo). In 197 schreef hij zijn eerste apologetische werk. Tertullianus wilde een groot apologetisch werk schrijven, maar de oplaaiende vervolgingen van christenen deden hem van plan veranderen. Uit het verzamelde materiaal schreef hij een bondige verdediging van het christelijke geloof: Apologeticum. Dit belangrijkste geschrift dat hij geschreven heeft werd aan de overheden in de Noord-Afrikaanse provincie overhandigd. Het geschrift is een pleidooi ten gunste van de vervolgde christenen. Het is tevens een vlijmscherpe, in juridische formuleringen gegoten aanval op het heidendom. Soms is de spot met de heidense beschuldigingen tastbaar aanwezig: Als de Tiber tegen de wallen oprijst, als de Nijl de velden niet onder water zet, als de hemel gesloten is, als de aarde beeft, als er hongersnood heerst, als er ziekte woedt, dadelijk hoort men schreeuwen: "De christenen voor de leeuw." Wat moet die ene leeuw met al die christenen? Daarnaast tracht hij aannemelijk te maken dat het christendom en het Romeinse Rijk geen natuurlijke vijanden zijn: Er bestaat voor ons nog een andere, nog grotere noodzaak, om te bidden voor de keizers en tevens voor de voorspoed van het rijk en de macht van Rome; wij weten namelijk, dat de grote catastrofe, welke de gehele wereld te wachten staat en het einde der tijden zelf, dat ons bedreigt met afschuwelijke rampen, vertraagd wordt door het uitstel dat aan het Romeinse Rijk verleend wordt. Dit einde nu wensen wij niet te beleven en terwijl wij bidden dat het uitgesteld wordt, werken wij mee aan de lange duur van het Romeinse Rijk. Tijdens de heftige Christen-vervolgingen onder Commodus (180-192) en Septimius Severus (193-211) schrijft Tertullianus een bemoediginggeschrift (Ad Martyras) aan de christenen die zich in de gevangenis bevinden en soms als martelaar sterven. In het jaar 202 ondergaan Perpetua en Felicitas, twee vrouwen, in Carthago de marteldood. De schrijfstijl van Tertullianus valt op. Hij schrijft geëngageerd, helder, en polemisch.

Ergens tussen 207 en 213 werd Tertullianus lid van de sekte der Montanisten. Hij verdedigde deze sekte in de vroege kerk met inzet van zijn gehele persoon. Tertullianus is in hoge ouderdom gestorven, ergens tussen 220-240. Zijn grote verdienste ligt daarin dat hij de christelijke theologie in verband bracht met de Latijnse wereld. Hij vertaalde ook talrijke christelijke teksten uit het Grieks in het Latijn. Voor vele Bijbels-Griekse woorden heeft hij Latijnse equivalenten gesmeed. Vele latere verklaringen van het Onze Vader zijn ten diepste van hem afhankelijk. Zijn belangrijkste werk, het Apologeticum, is later in het Grieks vertaald. Het kwam niet veel voor dat Latijnse werken in het Grieks werden vertaald.

Door zijn krachtige en heldere Latijnse schrijfstijl en het gegeven dat hij de eerste kerkvader was die schreef in het Latijn, leidt ertoe dat hij geldt als de schepper en vader van het Kerklatijn. Hij bedacht bijvoorbeeld het woord Trinitas voor de drie-eenheid van het goddelijk wezen. De begrippen en formuleringen van Tertullianus zijn in de latere theologische ontwikkeling (bijvoorbeeld op het Concilie van Nicaea) van groot belang. Tertullianus noemde Vader, Zoon en Heilige Geest: tres personae (drie personen). Toch zijn de drie personen een. Hij sprak van una substantia (één wezen). God is dus één wezen en Hij bestaat in drie personen. Una substantia en tres personae zijn begrippen die Tertullianus introduceerde om het geheim van de christelijke godsgedachte op woorden te brengen. De doordenking van de drie-eenheid, een centraal leerstuk in het christelijk belijden, gaat goeddeels terug op het werk van Tertullianus. Ook op het terrein van de christologie heeft Tertullianus veel bijgedragen. Volgens de christologie van Tertullianus is Christus een waar mens maar tegelijk ook waar God. Christus is God en mens tegelijk. Tertullianus wees erop dat tussen de godheid en de mensheid van Christus onderscheiden moet worden. Ze mogen echter niet van elkaar worden gescheiden. De godheid en de mensheid zijn in de persoon van Christus verenigd, maar niet vermengd. Door zijn formuleringen en door het smeden van begrippen voor de theologie heeft hij veel invloed uitgeoefend in de christelijke kerk. Zijn invloed is vooral merkbaar in de werken van Cyprianus en Augustinus. Tertullianus is ook van grote invloed geweest op de kerk in het westen. Door de heilsboodschap primair in juridische termen zoals voldoening, verzoening, genoegdoening en recht Gods te vatten heeft hij een stempel gezet op de westerse theologie.

Cyprian

Cyprianus (voluit: Thascius Caecilius Cyprianus) was een belangrijke bisschop van Carthago en vroeg-christelijk schrijver uit de 3e eeuw. Hij was waarschijnlijk van rijke Punische of Berberse komaf en pas later in zijn leven bekeerd. Zijn feestdag als heilige is op 31 augustus in de Orthodoxe Kerk, 14 september in de Katholieke Kerk en 15 september in de Anglicaanse Kerk.

Tussen juli 248 en april 259 werd hij met steun van de armen tot bisschop van Carthago benoemd. De presbyters waren echter tegen, omdat ze bang waren voor zijn macht. Nadat hij was gevlucht voor de christenvervolgingen nam zijn populariteit onder die groep nog verder af. Tijdens de toenmalige sedisvacatie werd er slecht over hem gesproken, maar hij zei dat zijn vlucht door God ingegeven was. Uiteindelijk stierf ook hij als martelaar. Arles, Lyon, Compiègne, Venetië en Roenay claimen zijn relikwieën te hebben.

Aangezien de strijd vooral in Carthago hevig was vielen veel mensen hier hun geloof af. Cyprianus weigerde deze zogenaamde lapsi weer aan te nemen. Daarop ontstond een schisma in Carthago, waarbij Felicissimus tot tegenbisschop gekozen werd. Cyprianus excommuniceerde hem, maar kon niet voorkomen dat zijn tegenstanders in aantal toenamen. Daarop stuurde hij een brief rond, met een traktaat (De lapsis), waarin hij zijn collega-bisschoppen vroeg zijn tegenstanders niet te steunen. Cyprianus' collega's sloten zich bij hem aan. Ook besloot men dat zij die voor de keizer waren gezwicht na een zware straf weer konden deelnemen aan het geloof, maar dat zij die tot de heidense goden geofferd hadden dit niet konden, behalve op hun sterfbed. Mensen met een functie binnen de kerk konden in geen geval meer hun functie terugkrijgen. Cyprianus' tegenstanders kozen een nieuwe tegenbisschop, Felicianus. Maar vanwege het schisma in Rome, waarbij tegenpaus Novatianus gekozen werd, werd weer een andere tegenbisschop benoemd, namelijk Maximus. Door zijn duidelijk en eerlijk beleid bleef Cyprianus echter ferm in het zadel, waardoor de tegenstand tegen hem snel verzwakte.

Er volgde echter nog een schisma. Ditmaal verzette Cyprianus zich tegen de ketterdoop en tegen paus Stephanus I. Deze ketterdoop, de mogelijkheid voor ketters om elkaar te dopen, werd binnen de Kerk toegestaan. Cyprianus was echter van mening dat alleen christenen een ketter konden dopen. Ook zij die tijdelijk hun geloof afgevallen waren, vielen volgens de paus onder deze regeling. Cyprianus weigerde ze echter te dopen. De meeste Noord-Afrikaanse en oosterse bisschoppen stonden achter hem. Daardoor ontstond een grote tweedeling binnen de Kerk. Toen Cyprianus ook weigerde te gehoorzamen aan de bisschop van Rome, werd hij mogelijkerwijs geëxcommuniceerd. Uiteindelijk werd hij weer in gratie aangenomen.

Maximian (bishop of Carthage)

Maximian was a 4th-century Bishop of Carthage and founder of a splinter group that left (or reformed) Donatism.

He was one of several people excommunicated in 391 by Primian, Bishop of Carthage. Primian, was a convert to Donatism with all the zeal of a convert. He was great orator and thinker, but tactless and within a year had alienated large parts of the church. In 393 AD a council of more than 100 Donatist bishops elected Maximian to replace Primian as Bishop of Carthages.[1] Primian held a rival council in Bagai in April 394AD and excommunicated Maximian. Primian, a former lawyer, also used the civil courts to reclaim church buildings. The schism that enveloped around Maximian was the largest splintering within the Donatist movement. With him Donatism took a less confrontational approach, and sought to reform the movement.[2] However, it attracted limited adherents,[3] but he was oft referenced by Augustine in his critique of the Donatists.[4] Maximian was a relative of Donatus of Casae Nigrae.

Zeno of Verona

Zeno of Verona (Italian: Zenone da Verona; about 300 – 371 or 380) was either an early Christian Bishop of Verona or a martyr. He is a saint in the Roman Catholic Church and in the Eastern Orthodox Church.

According to a Veronese author named Coronato, a notary of the 7th century, Zeno was a native of Mauretania. He taught many children of Africa about the Catholic religion and he also helped them with their school work. The children could rely on someone who could help them. Another theory is that Zeno was a follower of Athanasius, patriarch of Alexandria, who accompanied his master when the latter visited Verona in 340. The style of the 90 or so Sermones attributed to Zeno has also been considered evidence of his African origins due to its literary style, since Christian African writers of the time frequently used neologisms and wordplay. Many of the Sermones concern Old Testament exegesis and "have a definite anti-Semitic element in them". Staying in the city, Zeno entered the monastic life, living as a monk until around 362, when he was elected successor to the See of Verona after the death of Bishop Gricinus (Cricinus, Cricino).

Zeno had "received a good classical education", and as bishop baptized many people, won converts back from Arianism, lived a life of poverty, trained priests to work in the diocese, set up a convent for women, reformed how the Agape feast was celebrated, and forbade funeral masses being accompanied by attendees' loud groans and wailing. Zeno's other reforms included instructions concerning adult baptism (which occurred by complete immersion) and issuing medals to people newly baptized to the Catholic faith. Zeno's episcopate lasted for about ten years, and the date of his death is sometimes given as 12 April 371.

Zeno is described as a confessor of the faith in early martyrologies. Saint Gregory the Great calls him a martyr in his Dialogues; Saint Ambrose, a contemporary of Zeno, does not. Ambrose speaks of Zeno's "happy death", although as a confessor, Zeno may have suffered persecution (but not execution) during the reigns of Constantius II and Julian the Apostate. The entry in the current Roman Martyrology lists him on 12 April, but makes no mention of martyrdom. The first evidence for his existence is found in a letter written by Saint Ambrose to Bishop Syagrius of Verona in which Ambrose refers to the holiness of Zeno. Later, Bishop Saint Petronius of Verona (r. 412–429) wrote of Zeno's virtues and also confirmed the existence of a cult dedicated to Saint Zeno. A poem written between 781 and 810, called the Versus de Verona, an elegy of the city in verse, states that Zeno was the eighth bishop of Verona.

Lactantius

Lucius Caecilius Firmianus signo Lactantius (c. 250 – c. 325) was an early Christian author who became an advisor to Roman emperor, Constantine I, guiding his Christian religious policy in its initial stages of emergence, and a tutor to his son Crispus. His most important work is the Institutiones Divinae ("The Divine Institutes"), an apologetic treatise intended to establish the reasonableness and truth of Christianity to pagan critics. He is best known for his apologetic works, widely read during the Renaissance by humanists who called Lactantius the "Christian Cicero". Also often attributed to Lactantius is the poem The Phoenix, which is based on the myth of the phoenix from Oriental mythology. Though the poem is not clearly Christian in its motifs, modern scholars have found some literary evidence in the text to suggest the author had a Christian interpretation of the eastern myth as a symbol of resurrection.

Lactantius, a Latin-speaking North African of Berber or Punic origin, was not born into a Christian family. He was a pupil of Arnobius who taught at Sicca Veneria, an important city in Numidia. In his early life, he taught rhetoric in his native town, which may have been Cirta in Numidia, where an inscription mentions a certain "L. Caecilius Firmianus". Lactantius had a successful public career at first. At the request of the Roman Emperor Diocletian, he became an official professor of rhetoric in Nicomedia; the voyage from Africa is described in his poem Hodoeporicum (now lost). There, he associated in the imperial circle with the administrator and polemicist Sossianus Hierocles and the pagan philosopher Porphyry; he first met Constantine, and Galerius, whom he cast as villain in the persecutions. Having converted to Christianity, he resigned his post before Diocletian's purging of Christians from his immediate staff and before the publication of Diocletian's first "Edict against the Christians" (February 24, 303). As a Latin rhetor in a Greek city, he subsequently lived in poverty according to Saint Jerome and eked out a living by writing until Constantine I became his patron. The persecution forced him to leave Nicomedia, perhaps re-locating to North Africa. The Emperor Constantine appointed the elderly Lactantius Latin tutor to his son Crispus in 309-310 who was probably 10-15 years old at the time. Lactantius followed Crispus to Trier in 317, when Crispus was made Caesar (lesser co-emperor) and sent to the city. Crispus was put to death by order of his father Constantine I in 326, but when Lactantius died and under what circumstances are unknown.

Like so many of the early Christian authors, Lactantius depended on classical models. The early humanists called him the "Christian Cicero" (Cicero Christianus).[14] A translator of the Divine Institutes wrote: "Lactantius has always held a very high place among the Christian Fathers, not only on account of the subject-matter of his writings, but also on account of the varied erudition, the sweetness of expression, and the grace and elegance of style, by which they are characterized." He wrote apologetic works explaining Christianity in terms that would be palatable to educated people who still practiced the traditional religions of the Empire. He defended Christian beliefs against the criticisms of Hellenistic philosophers. His Divinae Institutiones ("Divine Institutes") were an early example of a systematic presentation of Christian thought. He was considered somewhat heretical after his death, but Renaissance humanists took a renewed interest in him, more for his elaborately rhetorical Latin style than for his theology. His works were copied in manuscript several times in the 15th century and were first printed in 1465 by the Germans Arnold Pannartz and Konrad Sweynheim at the Abbey of Subiaco. This edition was the first book printed in Italy to have a date of printing, as well as the first use of a Greek alphabet font anywhere, which was apparently produced in the course of printing, as the early pages leave Greek text blank. It was probably the fourth book ever printed in Italy. A copy of this edition was sold at auction in 2000 for more than $1 million.

Like many writers in the first few centuries of the early church, Lactantius took a premillennialist view, holding that the second coming of Christ will precede a millennium or a thousand-year reign of Christ on earth. According to Charles E. Hill, "With Lactantius in the early fourth century we see a determined attempt to revive a more “genuine” form of chiliasm." Lactantius quoted the Sibyls extensively (although the Sibylline Oracles are now considered to be pseudepigrapha). Book VII of The Divine Institutes indicates a familiarity with Jewish, Christian, Egyptian and Iranian apocalyptic material. None of the fathers thus far had been more verbose on the subject of the millennial kingdom than Lactantius or more particular in describing the times and events preceding and following. He held to the literalist interpretation of the millennium, that the millennium originates with the second advent of Christ and marks the destruction of the wicked, the binding of the devil and the raising of the righteous dead. He depicted Jesus reigning with the resurrected righteous on this earth during the seventh thousand years prior to the general judgment. In the end, the devil, having been bound during the thousand years, is loosed; the enslaved nations rebel against the righteous, who hide underground until the hosts, attacking the Holy City, are overwhelmed by fire and brimstone and mutual slaughter and buried altogether by an earthquake: rather unnecessarily, it would seem, since the wicked are thereupon raised again to be sent into eternal punishment. Next, God renews the earth, after the punishment of the wicked, and the Lord alone is thenceforth worshiped in the renovated earth. Lactantius confidently stated that the beginning of the end would be the fall, or breakup, of the Roman Empire. However, this view fell out of favor with the conversion of Constantine and the improved lot of Christians: "Many Christians felt that any expectation of the downfall of the empire was as disloyal to God as it was to Rome." Attempts to determine the time of the End were viewed as in contradiction to Acts 1:7: "It is not for you to know the times or seasons that the Father has established by his own authority," and Mark 13:32: "But of that day or hour, no one knows, neither the angels in heaven, nor the Son, but only the Father."

Secundus of Tigisis

Secundus of Tigisis (fl. 310) was an early church leader and primate of Numidia. He was a leading organiser of the early Donatist movement in Carthage.

Little is known about Secundus' personal life. He lived in Numidia during the Diocletianic Persecution and was Bishop of Tigisis. Later in life, Secundus was convicted by a Roman court of being a traditor and a thief, but it is possible that this verdict was motivated by Secundus' support of the Donatist Schism. He is mentioned in the Notitia Provinciarum et Civitatum Africae.

The Council of Cirta was held in the spring of AD 305 to elect a new bishop for the town. The Bishops present included Secundus of Tigisis, Donatus of Mascula, Marinus of Aquae Tibilitanae, Donutus of Calama, Purpurius of Limata, Victor of Garbis, Felix of Rotarium, Nabor of Centurio, Silvanus, and Secundus the younger. All of those present were accused of crimes, including thievery, book burning, and burning incense as an offering to pagan gods. Secundus was elected primate of the council, but not without controversy. Secundus was known to be opposed to the consecration of traditors, or bishops who had turned over the Scriptures to the Romans during the Diocletianic Persecution. At the beginning of the meeting, Secundus asked those assembled whether they had been traditors. Nearly all at once confessed that they were guilty. One bishop, Purpurius of Limata, accused Secundus of capitulating during the persecution. Secundus denied this, and Purpurius refused to take back his accusation. Secundus accused Purpurius of murder, which Purpurius admitted but countered with the accusation that Secundus had been a traditor. After a lengthy debate, the Council set aside the issue of traditors and appointed Silvanus, a confessed traditor, as Bishop of Cirta. Following the meeting, Mensurius, the Bishop of Carthage, wrote to Secundus to explain his actions during the persecution, claiming that he had only handed over heretical works. Mensurius explained that he had taken the canonical texts from the church to his own house, and had replaced them with heretical writings. When the authorities came to the Church, Mensurius claimed that he gave them the heretical texts rather than the real ones. Even though the officials asked for more, the proconsul of the province had refused to search the Bishop's private home. Secundus responded without directly blaming Mensurius, but he pointedly praised the martyrs in his own province who had been tortured and put to death for refusing to surrender the Scriptures, and mentioned that he himself replied to the officials who asked him for the Scriptures: "I am a Christian and a bishop, not a traditor."

The Bishop of Carthage, Mensurius, died in 311. Caecilian, a deacon under Mensurius and a traditor, was appointed as his successor and consecrated by Felix of Aptungi. Secundus was opposed to the election of a traditor as bishop, and presided over the rival Council of 70 that elected Majorinus instead. In 315, Majorinus died and was succeeded by Donatus Magnus, who would serve as Bishop of Carthage for 40 years. Those who supported Donatus rather than Caecilian as Bishop of Carthage soon became known as the Donatists. The Donatists held that both Caecilian and his predecessor, Mensurius, had been traditors and thus the sacraments they administered were invalid. The Donatists appealed to Emperor Constantine, who asked Pope Miltiades to oversee a hearing with three neutral bishops. The Pope held a hearing, but summoned 16 additional Bishops who all opposed the Donatists. Both Cecilian[12] and Donatus appeared with a delegation of 11 each. The decision of the tribunal favored Cecilian, causing Donatus to appeal to the Emperor a second time. Constantine convened the Synod of Arles, which also condemned Donatism. Donatus and Secundus refused to recant, and Donatism continued to be popular among Berbers in North Africa until the arrival of Islam.

Secundus has been described as having intemperate zeal. He certainly believed in Rigorism, or the idea that in times of crisis there is no moral path except that supported by the Church. His intransigence in this belief, as well as the intransigence of Donatus, is often cited as a prime cause of the schism, since neither man would have accepted a more moderate candidate for bishop if he was proposed by Mensurius. One of the difficulties with assessing Secundus, is that we have virtually no writings from the Rigorist factions themselves, and can only make presumptions from what their enemies (often writing decades later) say regarding them. It is also difficult to determine, from this vantage point, to what extent the various civil court hearings were transparent and impartial.

Adrian of Canterbury

Adrian, also spelled Hadrian (born before 637, died 710), was a North African scholar in Anglo-Saxon England and the abbot of Saint Peter's and Saint Paul's in Canterbury. He was a noted teacher and commentator of the Bible. Adrian was born between 630 and 637. According to Bede, he was a Berber native of North Africa, and abbot of a monastery near Naples, called Monasterium Niridanum (perhaps a mistake for Nisidanum, as being situated on the island of Nisida).

He was twice offered the vacant archbishopric of Canterbury, by Pope Vitalian, but modestly declined the appointment. He first recommended that it should be given to Andrew, a monk belonging to a neighbouring monastery (monachum quemdam de vicino virginum monasterio), who also declined on the plea of advanced years. Then, when the offer was again made to Adrian, he introduced to the pontiff his friend Theodore of Tarsus, who then chanced to be at Rome, and who consented to undertake the charge. Vitalian, however, stipulated that Adrian should accompany the new archbishop to Britain. He gave as his reasons that Adrian, having twice before made a journey into Gaul, knew the road and the mode of travelling. The two set out from Rome on 27 May 668, and proceeding by sea to Marseille, crossed the country to Arles, where they remained with John, the archbishop, till they got passports from Ebroin, who ruled that part of Gaul as Mayor of the Palace, for the minor king Clotaire III. Having then made their way together to the north of France, they parted company, and went severally to reside for the winter, Theodore with Agilbert, bishop of Paris, Adrian first with Emmon, bishop of Sens, and afterwards with Faro, bishop of Meaux. Theodore, being sent for in the following spring by King Ecgberht of Kent, was allowed to take his departure, and he reached England at the end of May 669; but Adrian was detained by order of Ebroin, who is said to have suspected him of being an emissary of the Greek emperor sent to stir up troubles against the kingdom of the Franks. At length, however, the tyrant became convinced that there was no ground for this notion, and Adrian was permitted to proceed to England, where, immediately on his arrival, he was made abbot of the monastery of Saints Peter and Paul (afterwards called Saint Augustine's) at Canterbury, an appointment which was in conformity with instructions given by the pope to Theodore. Such is the account given in the Ecclesiastical History (iv. 1.). Adrian was known to be a man learned in the Bible, as well as in Greek and Latin, and an excellent administrator. Under his direction the abbey came to have substantial, far-reaching influence. In another account, also attributed to Bede, in his Lives of the Abbots of Wearmouth, it is stated that Adrian was not made abbot till after the resignation of Benedict Biscop, who is made to have accompanied Theodore all the way from Rome, and to have been immediately on their arrival appointed to this place, which he appears to have held for about two years. The facts in the two relations are not perhaps absolutely irreconcilable; but they are strangely dissimilar in manner, and in the circumstances which they respectively notice, to have come from the same pen. Bede describes Adrian (or Hadrian, as he calls him in the Ecclesiastical History), as not only a distinguished theologian, but eminently accomplished in secular learning; he and Theodore, we are told, traversing all parts of the island, gathered multitudes of scholars around them wherever they appeared, and employed themselves daily with equal diligence and success in instructing those who flocked to them not only in the truths of religion but in the several branches of science and literature then cultivated. Bede particularly mentions the metrical art, astronomy, and arithmetic (which may be considered as representing what we should now call rhetoric and the belles lettres, physical science, and mathematics); and he adds, that while he wrote (in the early part of the eighth century), there still remained some of the pupils of Theodore and Adrian, who spoke the Greek and Latin languages as readily as their native tongue. A record of the teaching of Theodore and Adrian is preserved in the Leiden Glossary. To the flourishing state of learning thus introduced into England, and for a short time maintained, King Alfred appears to allude in the preface to his translation of Pope Gregory I's Liber Pastoralis Curae, in the latter part of the ninth century, where he says that it often came into his mind what wise men there were in the country, both laymen and ecclesiastics, in a former age; how the clergy in those happy times were diligent both to teach and to study, and how foreigners then came hither to acquire learning and wisdom; whereas now, in his own day, if any Englishman desired to make himself a scholar, he was obliged to go abroad for instruction.

Adrian, long surviving his friend the archbishop, is said to have lived for 39 years after he came to England, continuing till his death to preside over the monastery at Canterbury. (Bede, Historia ecclesiastica gentis Anglorum iv. 1, 2.; and Vita Abbatum Wiramuth., in Smith's Beda, p. 293.; W. Malmes. De Pontif. p. 340.) He died in 709 and was buried in his monastery. He came to be regarded as a saint and his relics were re-deposited in the new monastery on 9 January 1091, which is now his feast day.

Arnobius of Sicca

Arnobius van Sicca, in het Grieks Ἀρνόβιος ἐκ Σίκκης, ook wel Arnobius de Oudere (geboren in Noord-Afrika in het midden van de derde eeuw, gestorven in de vierde eeuw), is een van de vroege kerkvaders van het christelijk geloof. Hij was een Numidiër die in het polytheïsme was opgegroeid. Arnobius studeerde retorica en vestigde zich in Sicca Veneria, nu El Kef in Tunesië. Aanvankelijk was hij tegen het christendom, maar hij bekeerde zich later. Omstreeks 303, tijdens de christenvervolgingen door keizer Diocletianus, schreef Arnobius het enige van hem bewaard gebleven boek, Adversus Nationes, waarin hij het polytheïsme afkeurde, en stelde dat het enige juiste pad het geloof in God is. De kerkvader Hiëronymus van Stridon vermeldt enkele biografische gegevens van Arnobius in zijn Chronicon en in De Viris Illustribus, onder andere dat hij - vóór zijn bekering - een leermeester zou zijn geweest van de christelijke wijsgeer Lactantius. Deze noemt hem echter niet in hun bewaard gebleven werken. Andere bronnen over Arnobius zijn niet bekend.

Perpetua and Felicity

Perpetua and Felicity (Latin: Perpetua et Felicitas) were Christian martyrs of the 3rd century. Vibia Perpetua was a recently married well educated noblewoman, said to have been 22 years old at the time of her death, and mother of an infant she was nursing. Felicity, a slave imprisoned with her and pregnant at the time, was martyred with her. They were put to death along with others at Carthage in the Roman province of Africa. The Passion of Perpetua and Felicity narrates their death. According to the passion narrative, a slave named Revocatus, his fellow slave Felicitas, the two free men Saturninus and Secundulus, and Perpetua, who were catechumens – that is, Christians being instructed in the faith but not yet baptized – were arrested and executed at the military games in celebration of the Emperor Septimius Severus's birthday. To this group was added a man named Saturus, who voluntarily went before the magistrate and proclaimed himself a Christian. Perpetua's diary was published posthumously.

In Carthage a basilica was afterwards erected over the tomb of the martyrs, the Basilica Maiorum, where an ancient inscription bearing the names of Perpetua and Felicitas has been found. Saints Felicitas and Perpetua are among the martyrs commemorated by name in the Roman Canon of the Mass. The feast day of Saints Perpetua and Felicitas, 7 March, was celebrated even outside Africa and is entered in the Philocalian Calendar, the 4th-century calendar of martyrs venerated publicly at Rome. When Saint Thomas Aquinas's feast was inserted into the Roman calendar, for celebration on the same day, the two African saints were thenceforth only commemorated. This was the situation in the Tridentine Calendar established by Pope Pius V, and remained so until the year 1908, when Pope Pius X brought the date for celebrating them forward to 6 March. In the 1969 revision of the General Roman Calendar the feast of Saint Thomas Aquinas was moved, and that of Saints Perpetua and Felicity was restored to their traditional 7 March date. Other Churches, including the Lutheran Church and the Episcopal Church, commemorate these two martyrs on 7 March, never having altered the date to 6 March. The Anglican Church of Canada, however, historically commemorated them on 6 March (The Book of Common Prayer, 1962), but have since changed to the traditional 7 March date (Book of Alternative Services, 1985). In the Eastern Orthodox Church the feast day of Saints Perpetua of Carthage and the catechumens Saturus, Revocatus, Saturninus, Secundulus, and Felicitas is February 1.